Moeten we ongelijkheid wel bestrijden

16-04-2020

Of de bestaande inkomens- en vermogensverschillen kunnen worden verantwoord, is een controversiële kwestie. Die verschillen zijn inderdaad reusachtig groot en de ongelijkheid in bezittingen is nog veel groter dan die in inkomen. Maar is dit problematisch? Antoon Vandevelde bespreekt of ongelijkheid an sich eigenlijk wel bestreden moet worden, en hoe een rechtvaardige maatschappij eruit zou (kunnen) zien

 

Antoon Vandevelde is filosoof en econoom. Tot voor kort was hij als gewoon hoogleraar verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en aan het Centrum voor Economie en Ethiek van KU Leuven, maar ook als emeritus, blijft hij onderzoek en onderwijs verzorgen aan de Leuvense faculteiten Wijsbegeerte en Sociale Wetenschappen. Zijn onderzoek ligt in het domein van de sociale en politieke filosofie, de economische ethiek en de biomedische ethiek. Hij publiceerde verschillende artikels, over onderwerpen zoals de filosofie van het geld, de ethiek van migratiebeleid en de filosofie van het geluk. Zijn laatste boek, Het Geweld van Geld – Op zoek naar de Ziel van de Economie is gepubliceerd bij Lannoo Campus, 2017.

 

Mensen verschillen in vele opzichten van elkaar en daar is niets fouts mee. Dit heet diversiteit. Of de bestaande inkomens- en vermogensverschillen kunnen worden verantwoord, is daarentegen een controversiële kwestie. Die verschillen zijn inderdaad reusachtig groot en de ongelijkheid in bezittingen is nog veel groter dan die in inkomen. Maar is dit problematisch? Het hangt er al van af hoe men die ongelijkheid precies definieert en waar men ze situeert. In vele landen is de inkomensongelijkheid in de voorbije veertig jaar drastisch toegenomen. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld delen de loontrekkenden nauwelijks in de economische groei. In sommige landen zie je de middenklassen afkalven terwijl de heel rijke en de heel arme klassen in aantal toenemen. Dat is echter geen onvermijdelijke zaak. Het is bijvoorbeeld niet het geval in Nederland, België en Frankrijk.

 

Wereldwijd wordt de kloof tussen de armste en de rijkste landen alsmaar groter, maar dat komt omdat de hele armste landen gebukt gaan onder burgeroorlog en roofzuchtige elites: zij blijven dus ter plekke trappelen, terwijl de rijkste landen erop vooruit gaan. Maar als men kijkt naar de inkomensverdeling tussen individuele personen, dan zijn de armste mensen er wereldwijd wellicht op vooruit gegaan. Dit is te danken aan de snelle economische groei in Azië, een continent waar geweldig veel mensen leven. Vijftig jaar geleden was bijna de helft van de wereldbevolking extreem arm, zeg maar dat ze chronisch honger hadden. Nu is dat nog het geval voor ongeveer 10 % van de wereldbevolking. Dat is goed nieuws, maar de wereldbevolking is natuurlijk heel erg gegroeid: het gaat nog altijd om 7 à 800 miljoen mensen... En het slechte nieuws is ook dat Afrika het heel slecht blijft doen. De algemene verbetering van de levensstandaard van de mensen kan je overigens ook zien aan de evolutie van allerlei niet-monetaire indicatoren: de levensverwachting neemt haast overal toe, het percentage jongens en meisjes dat naar school kan gaan stijgt, de gezondheidstoestand verbetert.

 

Technisch wordt de maatschappelijke ongelijkheid gemeten door de ginicoëfficiënt. Die verandert slechts heel traag in de loop van de tijd. Mensen als Thomas Piketty in zijn spraakmakende boek over Le capital au XXIe siècle spitsen hun aandacht echter toe op een veel meer spectaculaire maatstaf. Hij wijst op het groeiende aandeel van de top 1%, of van de top 0,1%, of de top 0,01% in het inkomen of de rijkdom van de wereld. Dat is zo op het vlak van ondernemingen, denk maar aan Google, Amazon en Apple, maar ook op het vlak van individuele topverdieners.

 

De Gini-coëfficiënt (uitgesproken als 'dzjini'), ook wel Gini-index, is een statistische maatstaf van de ongelijkheid in een verdeling. De Gini-coëfficiënt wordt met name gebruikt in de economie om de ongelijkheid in inkomen of vermogen aan te geven, maar is geschikt om elke vorm van ongelijkmatige verspreiding te meten.

 

De Gini-coëfficiënt is doorgaans een getal tussen nul en één, soms uitgedrukt als percentage. De waarde nul correspondeert hierbij met volkomen gelijkheid (in het voorbeeld van de inkomensverdeling heeft iedereen hetzelfde inkomen) en één correspondeert met volkomen ongelijkheid (één persoon heeft al het inkomen en de rest heeft geen inkomen). Indien negatieve inkomens of vermogens (schulden) worden meegerekend, dan kan de Gini-coëfficiënt een waarde groter dan één aannemen.

 

De Gini-coëfficiënt werd ontwikkeld door de Italiaanse statisticus Corrado Gini en in 1912 gepubliceerd in zijn artikel Variabilità e mutabilità.

 

Armoede of ongelijkheid bestrijden?

Hier rijst dan een uitdagende ethische vraag op: is inkomens- en vermogensgelijkheid wel zo belangrijk? Moeten we dat wel nastreven als maatschappelijk doel? Hoe rijk de rijksten zijn is in deze opvatting niet echt van belang, als het lot van de armsten maar zo goed mogelijk is (dat heet dan prioritarisme) of als de armsten maar ‘voldoende’ hebben (sufficiëntarisme). Dat betekent dan dat ze boven een drempel worden opgetild vanaf dewelke ze een fatsoenlijk bestaan kunnen opbouwen. In de politieke arena verdedigde de ‘nieuwe sociaal-democratie’, waarvan de vroegere Britse premier Blair uit de Labourpartij een exponent was, dit soort opvattingen. Een sociaal-democratische partij moet zich volgens deze visie eerder toeleggen op armoede-reductie dan op bestrijding van de ongelijkheid. Een Robin Hoodbeleid, waar we het geld van de rijken afnemen om het aan de armen te geven, kan misschien sympathiek lijken, zo klinkt het, maar is weinig efficiënt als het het economische dynamisme van een land fnuikt. Vanuit dit oogpunt is het afromen van de hoge beloningen van CEO’s eerder een uiting van afgunst dan een eis van sociale rechtvaardigheid. Verdedigers van deze stelling verwijzen dan graag naar de recente geschiedenis van China. De ongelijkheid is ginds na de culturele revolutie in de jaren 1960 ongetwijfeld toegenomen, maar het percentage armen is sterk afgenomen. Er is blijkbaar wel degelijk een trickle down effect opgetreden, waarbij de sterke economische groei ook de armsten ten goede is gekomen.

 

De gevolgen van excessieve ongelijkheid

De Britse sociale wetenschappers Wilkinson en Pickett hebben in hun boek The Spirit Level aangetoond dat excessieve ongelijkheid op zichzelf bijzonder ontwrichtende gevolgen kan hebben voor een maatschappij. We weten bijvoorbeeld al lang dat armoede ziek maakt, maar sinds kort is er empirische evidentie dat ook ongelijkheid ziek maakt.

 

Een grote mate van inkomensongelijkheid ondermijnt bovendien de kansengelijkheid op school en in de arbeidsmarkt. Ze induceert de verkeerde incentives bij mensen. Ze suggereert dat het individuele levensgeluk uiteindelijk toch afhangt van een hoog inkomen of van de mogelijkheid om meer te hebben dan de anderen. Ze nodigt uit tot grensoverschrijdingen: extreem rijken zullen geneigd zijn om het recht naar hun hand te zetten, voorrang te bedingen bij allerlei maatschappelijke voorzieningen, invloed te kopen. Excessieve ongelijkheid vormt zo een bedreiging voor democratie en rechtsstaat. Dat ziet men in de VS waar de invloed van het geld op politieke partijen en ministers buitensporig groot is geworden.

 

Ongelijkheid als gevaar voor het kapitalisme

Toenemende ongelijkheid is ook gevaarlijk voor het voortbestaan van het kapitalisme omdat ze de legitimiteit van het systeem in vraag stelt. Je kunt dit probleem als volgt illustreren. We leven in een rijke maatschappij. In de voorbije 15 jaar hebben we in de meeste Europese landen een economische groei gekend van rond 1%. Veel meer groei zullen we hier in de volgende jaren allicht niet meer kennen. De groei van de wereldeconomie heeft zich immers verplaatst naar de opkomende economieën van Azië en Latijns-Amerika. Dat is ook niet slecht. Daar zijn nu eenmaal de grootste noden. In het rijke Westen zijn we bezig met de overgang naar een steady state economy. Nu worden we hier in de volgende jaren geconfronteerd met stijgende pensioenkosten, resultaat van de vergrijzing van de bevolking. Bovendien zullen we meer, wellicht veel meer, uitgeven aan gezondheidszorg. Er komen immers heel dure medicamenten en therapieën op de markt die heel effectief zijn. Er is ook een alsmaar groter deel van de kinderen die nu naar school gaan die komen uit gezinnen van allochtone afkomst. Er moet bijgevolg extra worden geïnvesteerd in hun talenkennis en opleiding. Men kan ook verwachten dat de migratiedruk uit extreem arme en onveilige landen nog zal toenemen, onder andere door de opwarming van de aarde die klimaatvluchtelingen zal creëren. We moeten een veel meer duurzame economie en levenswijze uitbouwen.

 

Dit betekent ten eerste dat de weinige economische groei die we nog kennen zal moeten worden gebruikt voor solidariteitsdoeleinden en ten tweede dat het inkomen van de actieve bevolking gaat stagneren. Dat is hard slikken voor vele van die werkende mensen. Hoe kan iemand hen nu uitleggen dat er meer geld nodig is voor solidariteit met ouderen, zieken, vluchtelingen en onderwijs voor jongeren en dat het eigen inkomen niet meer zal stijgen in de volgende tien à twintig jaar, als tegelijk de topmanagers van onze bedrijven en diensten met reusachtige beloningen wegkomen? Het in de perken houden van de maatschappelijke ongelijkheid blijft daarom naast armoede-reductie een belangrijk objectief van sociaal beleid.

 

Een laatste reden waarom sociaal beleid niet alleen aan armoedebestrijding moet doen, maar ook het wegwerken van extreme ongelijkheid tot doel moet nemen appelleert aan onze ethische intuïties. Extreme rijkdom is zelden het resultaat van eigen verdienste. Vaak is ze gebaseerd op erfenissen of op een min of meer toevallige samenloop van omstandigheden. Aangezien eigen verdienste en persoonlijke verantwoordelijkheid hoog scoren in de waardenhiërarchie van de meeste mensen is dit voor hen een overtuigend argument voor herverdeling van heel rijk naar heel arm.

 

De rijken doen betalen

Betekent dat nu dat we een bovengrens aan de aanvaardbare rijkdom moeten stellen, zoals Ingrid Robeyns en Dick Timmer elders in dit nummer voorstellen [zie het artikel Pleidooi voor een Rijkdomsgrens, red.]? Tweeduizendvijfhonderd jaar geleden leek Aristoteles iets in die aard te suggereren. Zijn argument is grotendeels in de vergetelheid geraakt, maar is nog steeds interessant. In het eerste boek van zijn Politica verwijst de Filosoof naar het verhaal van koning Midas. Al wat hij aanraakt verandert in goud en zo komt Midas om van honger en dorst. De moraal van het verhaal is duidelijk (en interessant): als we rijkdom willen accumuleren, dan vergissen we ons eigenlijk, want we verzamelen slechts tekenen van rijkdom, en die zijn altijd vergankelijk. De rijke verwart teken en werkelijkheid, zoals hij ook middel en doel verwart. Geld en rijkdom zouden middelen moeten zijn om gelukkig te worden, maar ze worden al snel een doel op zich.

 

Voor Aristoteles geeft dit een paradoxaal resultaat: het is slechts door rijkdom uit te geven, weg te geven zelfs, dat we van onze rijkdom genieten, dat we er beter en gelukkiger van worden. Nu wil dat niet dadelijk zeggen dat Aristoteles voor sociaal beleid gaat pleiten. Zijn lof van de vrijgevigheiden van de prachtlievendheid is niet alleen verbonden met een filosofie van vriendschap en waardering, maar ook met de begeerte van excellentie, eer en prestige. Ijdelheid lijkt hier niet ver weg. Maar onder invloed van het Christendom zullen rijkdom en vrijgevigheid worden geherinterpreteerd in een meer sociale zin, namelijk als middel om dienstbaar te zijn voor de armen.

Noch Aristoteles, noch het Christendom bieden echter concrete ideeën over waar precies de grens ligt voorbij dewelke rijkdom dysfunctioneel of zelfs het menselijke geluk gaat bedreigen. Aristoteles meent dat alle begeerte van nature begrensd is, en dat onbegrensde begeerte een kosmische impertinentie is, maar hij legt niet uit waar de grens ligt. Voor een Christen kan men altijd meer geld besteden aan charitatieve doeleinden. In hoeverre dat het vergaren van rijkdom in abdijen en kloosters verantwoordt is lange tijd onderwerp van dispuut geweest, bijvoorbeeld tussen benedictijnen en bedelmonniken.

 

Het aristotelische idee van een juiste hiërarchie van doel en middelen sluit wel aan bij de bevindingen van de hedendaagse wetenschap van het geluk, bij de Easterlinparadox bijvoorbeeld. Voorbij een bepaalde drempel maken meer geld en rijkdom mensen nauwelijks nog gelukkiger. Arme mensen daarentegen maak je wel degelijk gelukkiger door hen geld bij te geven. Je zou die drempel als bovengrens van rijkdom kunnen opvatten.

 

Layard en andere geluksonderzoekers verschillen van mening over het precieze bedrag, maar wijzen er wel op dat die drempel nogal laag ligt. Ik heb cijfers gezien van 25.000 tot 75.000 dollar per jaar: lijkt toch nogal sober voor vele mensen uit rijke landen. Meer problematisch is misschien nog dat je mensen met zo’n bovengrens de mogelijkheid ontneemt om het overschot aan rijkdom naar eigen inzicht weg te geven om anderen te helpen.

 

Het scepticisme van economen

De meeste economen zijn sceptisch over het soort van gemakkelijke recepten voor moeilijke problemen waarbij de rijken het allemaal maar moeten betalen. Ten dele heeft dat natuurlijk te maken met het feit dat geld mobiel is. Hoge inkomens en vermogens zijn daardoor moeilijk te belasten voor afzonderlijke staten. Dat is geen onomkeerbaar lot: mits internationale coördinatie en door de creatie van grote economische ruimtes kan men al een goed stuk van de weg naar rechtvaardige belastingen afleggen. In de voorbije tien jaar is op dat vlak grote vooruitgang geboekt, onder andere door het doen springen van het Zwitserse bankgeheim.

 

Het scepticisme van economen en beleidsmakers over heel radicale voorstellen van herverdeling komt ook hieruit voort dat ze weten dat belastingen die alleen de hele rijken treffen veel minder opbrengen dan het brede publiek verwacht. Belasting van superrijken die meer hebben dan nodig voor een leven waarin ze zich ten volle kunnen ontplooien is verleidelijk en maakt deel uit van het standaardpakket van maatregelen die populistische partijen heden ten dage aanhangen, maar als je veel opbrengst wil genereren voor sociale doelstellingen, dan moet je ook de middenklassen mee belasten, en dat is altijd meer controversieel in de politieke arena.

 

De Amerikaanse filosoof John Rawls meent dat sociaal- economische ongelijkheid alleen kan worden verantwoord als ze maximaal ten voordele is van de zwakste leden van de maatschappij. Het idee is dat een zekere mate van ongelijkheid de economische actoren stimuleert om hard te werken en risico te nemen. Zo wordt dan een economisch surplus gecreëerd dat vervolgens deels voor herverdeling kan worden gebruikt. Volgens dit verschil-principe is rijkdombestrijding  – behalve dat ze nuttig is ter bescherming van de democratie – alleen verantwoord voor zover ze de armoedebestrijding vooruit helpt. Hoeveel ongelijkheid nodig is om een dynamische economie in stand te houden, waarin mensen blijven investeren en innoveren, is nooit echt duidelijk geweest en is ook onder de talrijke aanhangers van Rawls’ theorie altijd onderwerp van dispuut geweest. Vraag is nochtans of een confiscatie van alle inkomen voorbij een bepaalde grens wel zo’n goed idee is, als men de spreekwoordelijke kip met de gouden eieren niet wil doden.

 

Het verdienstenbeginsel

Ik wil hier nog even terugkomen op het verdienstenbeginsel. We weten inderdaad dat een groot deel van de rijkdom van de hele rijken niet veel met individuele verdienste te maken heeft. Dat is vooral het geval voor renteniers. Maar er is in de lijstjes van heel rijke mensen elk jaar nogal wat verschuiving op te merken. De rijkste man van Leuven, de stad in Vlaanderen waar ik zelf werk, is – wellicht, heel zeker weet ik het niet - een universiteitsprofessor die enkele heel nuttige medicijnen heeft ontwikkeld en die daar uiterst winstgevende spin-offs mee heeft uitgebouwd. Niet alleen heeft hij zijn rijkdom verdiend door zijn creativiteit en zijn volhardende inspanningen, maar bovendien gebruikt hij ze om nieuw onderzoek te financieren en om spin-offs te helpen opstarten waarin jonge wetenschappers onderzoek doen naar weesgeneesmiddelen bijvoorbeeld, nieuwe behandelingen van levensbedreigende, maar zeldzame ziektes.

 

Natuurlijk is in dit voorbeeldige geval persoonlijke verdienste lang niet het hele verhaal. De professor in kwestie heeft allicht ook een flinke dosis geluk gehad. Hij heeft een goed stel genen meegekregen. Hij heeft grote risico’s genomen die goed uitgedraaid zijn. Er zal wel een dosis toeval spelen bij het doen van grote ontdekkingen en die zijn ook het resultaat van de samenwerking met heel wat medewerkers. Maar ik kan me goed voorstellen dat de mogelijkheid om veel geld te verdienen, dat je vervolgens kunt investeren in nieuw, al even riskant onderzoek, op zichzelf een sterke motivatie kan zijn om tot op hoge leeftijd met veel enthousiasme te blijven werken op nieuwe onderzoekspistes. Mijn vraag is dan of we dit soort zaken nu helemaal onmogelijk moeten maken door boven een bepaalde grens alle supplementair inkomen weg te belasten.

 

Een hervorming van belastingen

Deze suggestie betekent niet dat we het egalitaire project zomaar overboord moeten gooien. Ik denk echter dat we de motivatie van ondernemende en creatieve mensen meer respecteren met het klassieke recept van een progressieve inkomensbelasting - weliswaar met hoge aanslagvoeten voor hoge inkomens - dan met een regelrechte confiscatie van die inkomens. Piketty pleit in die zin terecht voor een terugkeer naar het fiscale regime zoals dat bestond in de Angelsaksische wereld voor Thatcher en Reagan hun neoliberale recepten zijn gaan toepassen. Bovendien kan men wellicht een ethisch relevant onderscheid maken tussen verschillende types van rijken. Moet men bij het belasten geen rekening houden met de manier waarop rijkdom is verdiend en met de manier waarop zij vervolgens wordt gebruikt? In beide gevallen geldt de hierboven vermelde Leuvense professor als voorbeeldig. Hij heeft de mensheid vooruitgeholpen door zijn onderzoek, en hij gebruikt de windfall profits die hem te beurt vielen op een lovenswaardige wijze. Door een deel van zijn inkomen weg te geven doet hij zeker ook aan belastingontwijking, maar daar is in dit geval niets mis mee. Ik pleit er trouwens voor dat voor alle mensen de mogelijkheid wordt gecreëerd om zelf de bestemming te bepalen voor een stukje van hun belastingen. Bovendien kan de overheid de filantropie, of het kopen van aandelen in ethisch hoogstaande ondernemingen, fiscaal stimuleren. Voor rijke en heel rijke mensen kan men dit extra aantrekkelijk maken. Misschien krijgt men dan minder ‘fiscale optimisatie’ over de landsgrenzen heen en stimuleert men zo ook het civiele kapitaal dat zo belangrijk is voor de cohesie binnen een maatschappij.

 

Tot slot nog dit: ongelijke inkomensverdeling is vooral problematisch in een maatschappij die volledig door de geldlogica wordt gedomineerd. Daarom is het vanuit het oogpunt van sociaal beleid belangrijk dat er voor alle leden van de maatschappij voldoende publieke goederen van goede kwaliteit beschikbaar zijn. Een rechtvaardige maatschappij is er dus één die de macht van het geld inperkt. Uitstekende onderwijs- en gezondheidsfaciliteiten, zorg voor gehandicapten en bejaarden, moeten voor alle mensen toegankelijk zijn, en niet uitsluitend voor wie het kan betalen.